- naam
- {{naam}}{{/term}}1 [algemeen]nom 〈m.〉 〈ook figuurlijk〉2 [familienaam] nom(de famille)♦voorbeelden:1 te goeder naam en faam bekendstaan • jouir d'une bonne renomméemijn naam is haas • je n'ai rien à voir avec cette histoire, je n'en sais rien〈figuurlijk〉 een man van naam • un homme en renomeen goede naam hebben • avoir bonne réputationiemand lieve naampjes geven • donner à qn. des petits noms gentilseen slechte naam hebben • avoir mauvaise réputationzijn naam eer aandoen • faire honneur à son nomiemands naam gebruiken • se recommander de qn.dat mag geen naam hebben • c'est sans importanceik wil niet de naam hebben (dat) … • je ne veux pas qu'on dise de moi que …de naam hebben (van) rijk te zijn • passer pour être riche〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 het heeft geen naam • ça n'a pas de nom〈figuurlijk〉 naam maken • se faire un nomonder de naam (van) • sous le nom deeen geleerde van naam • un savant renommé2 iemand met naam en toenaam noemen • désigner qn. nommémenteen dubbele naam • un nom à rallongesiemands goede naam • la réputation de qn.valse naam • faux nomaangenomen naam • nom d'emprunthoe is uw naam? • quel est votre nom?luisteren naar de naam van • répondre au nom dehet huis staat op zijn naam • la maison est à son nomten name van • au nom de; 〈geldwezen〉 à l'ordre deuit mijn naam • en mon nom¶ in naam der wet • au nom de la loimet name • notamment
Deens-Russisch woordenboek. 2015.